top of page
Foto van schrijverRedactie Inspirare

Recensie: Looking in the other direction. The story of the believers church conferences.


Looking in the other direction. The story of the believers church conferences. Teunis van der Leer, PhD VU Amsterdam 2021, 445 blz.


Vorig jaar december promoveerde oud-rector van het baptisten seminarium en ‘onze eigen’ Teun van der Leer aan de VU op zijn lijvige studie over de Believers Church Conferenties die gehouden zijn vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw in Noord-Amerika. Met dit werk heeft hij een overzicht gegeven van een interessant stuk kerk- en theologiegeschiedenis van een brede waaier van Noord-Amerikaanse Believers Churches in de traditie van de Radicale Reformatie. De conferenties cirkelden rondom de vraag wat het betekent om een Believers Church te zijn en wat deze kerken hebben bij te dragen aan de brede oecumenische discussie tussen evangelicaal individualisme en traditioneel instituut. Deze diepgaande studie van achttien of negentien – dat is niet helemaal duidelijk – Believers Church conferenties haalt wel een paar mogelijke vooroordelen weg, als eerste de gedachte dat er vanuit deze hoek van de kerk weinig serieuze theologische diepgang te verwachten valt. Wie Van der Leers verslagen van de conferentiebijdragen leest, raakt eerder overtuigd van het tegendeel. Daarnaast vervalt ook de klacht dat deze ‘groeperingen’ zich slechts bezighouden met theologische gelijkhebberij en het oecumenisch gesprek niet werkelijk een kans willen geven.

Hoewel het materiaal overweldigend is, maakt Van der Leer een behulpzame indeling van tijdvakken waarin bepaalde trends zichtbaar worden. De eerste reeks conferenties beoogt de bespreking van de interne identiteit van een Believers Church en de achterliggende vragen naar geloof, kerk, missie en Bijbel. De volgende reeks gaat de externe confrontatie aan met de vruchten van het oecumenische gesprek binnen de Wereldraad van Kerken, zoals het BEM-rapport uit 1982 over doop, avondmaal en ambt. Dat leidt weer tot een (interne?) kritiek op het mainstream evangelicalisme in de Verenigde Staten. Dit verhaal vertelt Van der Leer tegen de achtergrond van de recente Amerikaanse geschiedenis.

Een interessante draad in het verhaal is enerzijds de betekenis van het indrukwekkende theologische werk van John Howard Yoder, die mede aan het begin stond van deze conferenties, en anderzijds de seksuele ontsporingen in zijn persoonlijke leven. Het is heel boeiend om te zien wanneer en hoe deze problematiek op de conferenties aan de orde komt. Dit is niet alleen maar boeiend vanuit een soort theologisch voyeurisme, maar ook omdat deze kwestie de inhoud van de besproken thema’s onmiddellijk op scherp stelt, met name die over geweldloosheid en de tucht. Mij was onbekend dat Yoder in de jaren zeventig al een stap terug leek te moeten doen.

Omdat Van der Leer de vele conferenties beschrijft vanuit dezelfde lens (geloof, kerk, missie en hermeneutiek), heeft de lezer wel een lange adem nodig en krijgt het boek iets van een naslagwerk. Het boek begint weer te boeien als Van der Leer de draden probeert samen te nemen. In hoofdstuk 8 komt hij tot een concrete bepaling van wat het betekent een Believers Church te zijn. Ik ben blij om te zien dat het genadekarakter van het geloof als gave wordt onderstreept. Dat het accent op de orthopraxie ligt, kan ik helemaal meemaken, en dat de kerk een zichtbare belichaming van het evangelie mag zijn, onderstreep ik graag. De vraagt blijft natuurlijk wel in hoeverre dit geloof zichtbaar is. De dimensie dat het hart alleen voor God direct toegankelijk is, blijft van belang om te erkennen, niet in de laatste plaats omdat het oordeel aan de Zoon is toevertrouwd. In hoeverre wij mensen dus kunnen vaststellen of een kerk een kerk van zuiver gelovigen is of een corpus permixtum, onttrekt zich ten diepste toch aan ons blikveld.

Maar de lezer zit pas echt op het puntje van de stoel bij het laatste hoofdstuk. Daar gaat Van der Leer de oecumenische bijdrage van deze conferentiereeks bespreken. Hij doet dat niet alleen op theologische niveau, maar wil er ook directe praktische consequenties uit trekken. Bovenal doet hij het met een oecumenische geest, waarmee hij ook de resultaten van het BEM-rapport serieus laat meewegen. Van der Leer wijst een weg waarop een verschil van opvatting over de doop niet per se kerkscheidend hoeft te zijn. Hij pleit er dan ook voor om gelovigen die als kind gedoopt zijn en geloof beleden hebben, dan ook als volwaardige leden in een Believers Church toe te laten (369). Ook overweegt hij de mogelijkheid om een dubbele dooppraktijk te hanteren waarbij de ‘overdoop’ zoveel mogelijk wordt vermeden, al laat hij deze ook weer niet los (370). De weg waarlangs Van der Leer tot deze positie komt, is die van de vuistregels van een pneumatologische en kenotische ecclesiologie. Met kenotisch bedoelt Van der Leer vermoedelijk langs de weg van vernedering en verootmoediging. Zijn boek getuigt van die Geest en maakt het ook onmogelijk om een debat over de doop te hebben in de geest van gelijkhebberij. Maar ik zou er toch voor willen pleiten om het woord voor kenosis te beperken tot de christologie. De kerk heeft geen godegelijkheid en kan die ook niet afleggen. Dat roept alleen maar verwarring op. De mens behoeft alleen maar zijn claim aan God gelijk te zijn af te leggen.

Wat me ook van het hart moet, is dat de zaak wel complexer is dan een tegenoverstelling van geloofsdoop en kinderdoop. Dat er een relatie moet liggen tussen geloof en doop is evident. De baptistische visie veronderstelt dat het om het geloof van de dopeling zelf moet gaan (365). De oudere dooppraktijk legt het verband tussen geloof en doop ook, maar legt deze niet per se bij het geloof van de dopeling zelf. Het geloof van het gezin van herkomst speelt ook mee. Het is juist dat bredere verband van het geloof van de gemeenschap dat een rol speelt in de huisteksten en ook bijvoorbeeld 1 Kor. 7:14. De geloofsdoop staat dan ook op spanning met het gegeven dat de gemeenschap aan het individu voorafgaat (323). Daar zegt Van der Leer: ‘Faith presents itself as community’. Ik ben het daar van harte mee eens, maar ik zie ook ruimte om de koppeling geloof en doop niet puur individueel te benaderen. Het geloof van de een kan heilzaam zijn voor een ander.

Het is dus geen wonder dat de problematiek van de doop bij het begin van de moderne tijd opgeld begon te doen. Het is de tijd van de geboorte van het moderne individu en daarin komt de nadruk te liggen op het belang van zijn geloof en zijn doop. Ik begrijp dat belang maar al te goed, maar ik kan tegelijkertijd maar moeilijk meekomen in het verzet tegen Constantinisme dat er vaak in doorklinkt. Het gaat in zo’n redenering vrij snel mis in de kerkgeschiedenis en dat komt pas eeuwen later weer goed. Van der Leer trapt gelukkig niet in die valkuil. Daar komt nog bij dat naarmate de tijd van Constantinisme, waarin iedereen zichzelf als een gelovige beschouwt, verder achter ons ligt, het verwijt van ‘indiscriminate’ kinderdoop (360) vanzelf verstomt.

Bij het lezen van het boek voelde ik me overigens vaak hartelijk onderdeel van deze Believers Church-familie. Veel van de gemaakte punten deel ik van harte. Ik zie dan ook uit naar een gesprek dat mag en kan uitmonden in daadwerkelijke kerkelijke eenheid, alhoewel ook hier de Geest voorrang mag hebben op de structuur, zoals een van de conclusies luidt. Het is Van der Leer te prijzen dat hij deze oecumenische bijdragen voor een breder publiek heeft ontsloten, met een bijpassende geest voorstellen doet en ook de praktische consequenties wil trekken.


Jan van Helden, NGK-predikant te Amsterdam


101 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Comments


bottom of page