Daniël (De Prediking van het Oude Testament). M. Nel, KokBoekencentrum Utrecht 2021, 343 blz., € 39,90
Felicitaties aan KokBoekencentrum voor de publicatie van deze commentarenreeks. Men begrijpt daar dat dit een werk van lange adem is en houdt vol. Als ik goed kan rekenen, ontbreken alleen II Samuël en Ruth nog. Heldere druk, geschikt papier, goed ingebonden, duidelijke afkortingen bij de referenties, beter proefgelezen dan een vorig exemplaar uit de reeks.
Theologisch mag je van een commentaar uit deze reeks een ‘middle-of-the-road-standpunt’ verwachten, en dat treffen we inderdaad aan: wel respect voor God en zijn Woord, maar toch ook een vrij grote afstand ten opzichte van een aanvaarden van de tekst zoals die zich prima facie presenteert. Zo neemt de auteur (onderzoekshoogleraar te Potchefstroom, gespecialiseerd in oudtestamentische apocalyptiek en pinkstertheologie) duidelijk afstand van ‘de lezer die de Bijbel als het Woord van God beschouwt dat tot op de laatste Hebreeuwse vocalisatietekens geïnspireerd is’ (14; door die laatste toevoeging maakt de auteur het zichzelf wel gemakkelijk): het Oude Testament bestaat uit ‘getuigenissen aangaande God’, met ‘talloze zaken die historisch inaccuraat zijn’ (14), zij het met ‘theologische waarheden’ (16), maar zonder messianisme (223-24). Dat laatste wordt weliswaar genuanceerd op 224, met verwijzing naar Baldwin en Miller! (Nota bene: Hieronymus, In Danielem, verwijst bij ‘quasi filius hominis’ naar de steen in Dan. 2:34-35 en naar Jezus in Hand. 1:11, dus niet naar Judas Makkabeüs).
De auteur is overigens van mening dat men in pinksterkringen niet langer de al te enge protestantse canon zou moeten volgen en ook rekening zou moeten houden met verdere openbaring en ervaring (M. Nel, ‘Pentecostal Canon of the Bible?,’ Journal of Pentecostal Theology XXIX, 2020, 1-15; Idem, ‘Pentecostal talk about God. Attempting to speak from experience,’ HTS Teologiese Studies/Theological Studies LXXIII/3, 1-8). Een standpunt dat geen gevolgen heeft voor deze commentaar, want alleen de ‘protocanonieke’ gedeelten van het boek Daniël worden behandeld en dus niet de uitbreiding van Dan. 3 (Gebed van Azarja, Lofzang van de drie mannen) of Dan. 13–14 (Susanna en de oudsten, Bel en de draak).
De auteur gaat uit van een tweede-eeuwse redactie. God kent weliswaar de toekomst, maar het is niet de bedoeling van het boek Daniël om de toekomst te voorspellen, wel om ons tot inzicht te brengen. Dit standpunt speelt voor Dan. 1–7 niet zo’n grote rol, al stelt de auteur ook daarbij dat we het boek Daniël niet mogen zien ‘als een historische bron […] maar eerder als een vertellende historiserende schets’ (59). Gelukkig laat de auteur commentaren die uitgaan van een zesde-eeuwse datering, niet ongebruikt liggen, al behandelt hij hun uitgangspunt niet ernstig. Ook v.w.b. de plaats van het boek Daniël in de canon, behandelt hij slechts één theorie (bij Ketuvim wegens te late ontstaanstijd; 15-16, 19-20). Hij zegt dat we nauwkeuriger moeten lezen (228), maar hierop volgt geen invulling.
Het exegetische gedeelte houdt rekening met alle aspecten en is behoorlijk uitgebreid: genre, literaire structuren en kenmerken, historische verwijzingen, exegetische problemen, verwante gedeelten, theologie; de bibliografie is behoorlijk ruim. Het is boeiend te lezen dat de auteur de vraag omtrent het genre pas wil behandelen ná een diachrone benadering (13); daarmee is duidelijk dat exegese nooit rechtlijnig is: de verschillende onderdelen beïnvloeden elkaar.
Het is eigen aan commentaren dat je exegetische en theologische inzichten herhaalt die ook al in andere commentaren te vinden waren. Die vormen echter niet de juiste bron voor de historische aspecten. Dan moet je historische werken raadplegen, en dat doet de auteur vaak niet (bijv. 302). Aan de puur filologische kant van de zaak besteedt hij weinig aandacht (hoewel hij hiertoe zeker in staat is: zie M. Nel, ‘Contribution of the Dead Sea Scrolls to Textual Criticism and Understanding of the Canonical Book of Daniel,’ NGTT XLVII, 2006, 609-619); de transcriptie is onzorgvuldig in de weergave van ʾ(alef) en ʿ(ayin). Ik weet het: de commentaar is een bijzonder moeilijk genre en je kunt onmogelijk alle doelgroepen tegelijk bedienen.
Voor Dan. 4 houdt de auteur zich aan de indeling van Luther (samen met HSV), dus inclusief de verzen die in NBV 3:31-33 heten. V.w.b. de overgang van Dan. 5 naar Dan. 6 (waar de editie van het Aramees en de Nederlandse vertalingen 5:31/6:1 als 6:1 beschouwen) spreekt de auteur over 5:31 in de inleiding op Dan. 5 (170-171), maar op 181 noemt hij hetzelfde vers 6:1 en hij behandelt het bij Dan. 6 ook als dusdanig (193). Wat betreft de inhoudelijke bespreking van Dan. 5 geeft de auteur heel wat historische referenties, maar uiteindelijk lijkt hij de historische waarde toch af te wijzen (182).
Het gedeelte ‘prediking’ wordt zeker niet verwaarloosd. Wel staat het regelmatig los van het exegetische gedeelte: het volgt er op, maar vloeit er niet uit voort. Dat impliceert niet dat die inzichten op zich niet kloppen: ‘Hoewel [Daniël] redelijk veel culturele assimilatie kan verduren, maakt hij een onderscheid bij de grens waar beginselen ter sprake komen en onderscheid gemaakt moet worden.’ (62); ‘Zelfs wanneer het betekent dat loyaliteit aan God tot het uiterste beproefd gaat worden, stappen Christenen de brandende oven en de leeuwenkuil binnen met moed, omdat zij weten dat God hen daar niet noodzakelijkerwijs voor zal bewaren, maar wel daarin’ (206).
Wie een technische commentaar zoekt die uitgaat van een zesde-eeuwse redactie, hoeft dit werk niet aan te schaffen. Wie een handig te raadplegen algemene commentaar zoekt die de tegenwoordige hoofdstroom goed weergeeft, kan dit boek op z’n verlanglijstje zetten.
Geert Lorein, hoogleraar Oude Testament, ETF Leuven
Comments